Geschiedenis

Niemand weet hoe oud dit huisje precies is. Waarschijnlijk is het gebouwd in de 17e of 18e eeuw, maar het vermoeden bestaat dat deze plek al veel langer bewoond is: Dwingeloo bestaat al in de tijd van Karel de Grote in de 8e eeuw. Er waren toen 5 boerderijen rondom de kerk. Het weiland met parkeerplaats bij hotel Wesseling dateert nog uit die tijd.  De brink lag aanvankelijk aan de rand van het dorp, later zijn er
boerderijen omheen gebouwd.

Het voorhuis is apart bewoond geweest, de schuur er achter is waarschijnlijk later er aan gebouwd en die hoorde bij de grote boerderij ernaast, nu Brink 3. Mijn grootouders woonden vroeger in de grote boerderij.
Later is deze boerderij verkocht; het klein huussie is in de familie gebeleven.

De grote ramen aan de voorkant van het huisje zijn bijzonder. Het zou kunnen dat ze afkomstig zijn uit een grote havezathe (± kasteel) die in Dwingeloo gestaan heeft, maar in de 19e eeuw is afgebroken. Onderdelen ervan vind je nu in boerderijen in heel Dwingeloo terug.

Op de foto hierboven ben ik met mijn grootmoeder in 1952.

Hieronder volgt een verhaal dat mijn moeder geschreven heeft over het klein huussie; het speelt omstreeks 1920.
In mijn jeugd woonden twee heel oude mensen in het voorhuis, Stegeman en Ap, met  hun ongetrouwde zoon Lamert. Ze hadden 2 schapen in een hok op het deeltje, (waar nu de badkamer is) die overdag op de brink stonden aan de stikke. Ap kan ik me alleen nog voorstellen als een stokoude, vuile vrouw, zittend voor het raam met de voeten op een stoof en met een witte muts op. Op de vensterbank stond altijd een jeneverglaasje, want ze lustte graag een borrel. Ze hadden geen hoffie (moestuin) om groente te verbouwen. Een groentewinkel was er toen nog niet. Waarschijnlijk hebben ze in hoofdzaak geleefd van aardappels, brood en schapenmelk. Het huisje bestond uit één kamer en een deel (schuur). De kamer diende als zit-slaapkamer en keuken. Een pomp was er niet. Elke dag werden bij ons een paar emmers water gehaald. Afwassen gebeurde op de enige wankele tafel, maar veel om af te wassen was er niet; er werd zelden uit borden gegeten, meestal zo met een vork uit de pan. Koffiekopjes met schoteltjes waren er wel. Als de koffie erg heet was, werd ze in het schoteltje geschonken en dan opgedronken.

Ze sliepen in de bedsteden, gebouwd boven op het plafond van de kelder, die ruim één meter hoog in de kamer stak. Voor de bedsteden was een smal pad en er was geen trap, ze klommen er op via een stoel.
De vloer bestond uit aangestampte leem. Geen vloerkleed, zelfs niet een kleed op de tafel. De zoldering was zwart van het roet. Er hing een olielamp aan een haak. De muren waren aan de onderkant zwart geteerd en daarboven lichtblauw geverfd. Verder waren er een paar stoelen en een oud fornuis. Dat was alles.

Lamert verdiende de kost als nachtwaker. Elke nacht liep hij met een grote ratel in de hand het dorp rond. De boeren vertelden het hem als een koe moest kalven of een zeug biggetjes moest krijgen. Hij ging dan telkens even kijken en waarschuwde de boer ‘als ’t er aan toe was’.  De boterfabriek werd ook niet vergeten: 2 maal een rondje er om heen. Het was een geruststellend geluid als je toevallig wakker was en je hoorde Lamert met zijn ratel voorbij gaan. Na de dood van Ap en Stegeman is Lamert naar het armenhuis gegaan.

Later is er in het huisje een boerenknecht komen wonen met zijn vrouw. Ze kregen 12 kinderen, die allemaal boven de kelder geslapen hebben. De bedsteden waren er inmiddels uitgebroken.